Blog week 17: Beestjes en laarzen op Richel
Wadwachters Dagmar en Lisa gaan struinen op Richel en ontmoeten vele zoute zeebeesten, die ze het liefste levend bestuderen. Plotseling blijft er iets plakken in het wad!
Richel is een prachtige plek. Het is er heerlijk en als je goed kijkt vind je de meest wonderlijke schatten. Maar daar heb je wel laarzen bij nodig.
Struinend over het wad struikel je over de één na de andere schelp. Er zijn kokkels, erg veel kokkels. Maar ook scheermessen, strandgapers, oesters, mossels, gewone strandschelpen en hier en daar een wulk. Soms vind je nog bewoonde schelpen, maar de meeste zijn leeg.
Dagmar, mijn mede-avonturier, huisgenoot en zeebeestfan houdt vooral van beestjes die nog leven. Helaas hebben levende zeebeesten een stuk meer talent voor het spelen van verstoppertje dan dode zeebeesten.
Schelpen determineren in de wadtoren op Richel
Dus struinen we op dag twee van ons verblijf naar de oesterbanken aan de westkant van het eiland. Het is best een eind, zo met de harde Richelwind in ons gezicht. Na een vermoeidende tocht, als de oesterbanken in zicht zijn, wordt Dagmar ietwat overmoedig. Gefocust op de prijs overschat ze de stevigheid van het waddenslib. Al gauw zakt ze tot het randje van haar laarzen in de zwarte modder. Zwarte modder, zo leren we later, ontstaat wanneer organisch materiaal vergaat. Het bevat zwavel en stinkt dus vreselijk naar rotte eieren. Gelukkig weet ze de schade te beperken tot één modderige knie en bereikt ze al gauw de veiligheid van de oesterbank.
Zoiets hebben we allebei nog nooit gezien. De oesters groeien schots en scheef tegen elkaar aan en vormen zo een natuurlijke rots, midden op het wad. Een perfecte plek voor andere dieren om tussen te schuilen. We vullen een emmertje met zout water en nemen een paar schelpen mee om in het huisje beter te bekijken.
Mosselschelp
Eenmaal thuis blijken er met de schelpen een paar anemoontjes, zeepokken en keverslakken meegelift te zijn. Hartstikke leuk natuurlijk, die paar huisdiertjes. Want: hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Volgens Dagmar is er een grotere kans om leven te vinden als we aan de rand van de zee kijken. Dus de volgende dag: op naar de waterlijn! Bij laag water ongeveer 500 meter ten zuiden van ons huisje.
Dagmar gaat voorop en voordat ik halverwege ben, hoor ik haar al schreeuwen dat ze een heremietkreeftje heeft gevonden. Ik hoop op ook een mooie vangst, maar voor ik het water kan bereiken ben ik de pineut. Met twee benen tegelijk zak ik bijna kniediep weg in het zwarte slijk. Het lukt me, met een akelig zuigend geluid, één van mijn laarzen los te trekken. Laars nummer twee kan geen kant op. Ik trek en sjor, maar daardoor wordt mijn laars alleen maar dieper de modder ingezogen. Plots schiet mijn voets mijn laars uit. En daar sta ik dan. Op één sok.
Iedere stap die ik zet loop ik het risico opnieuw vast te komen zitten, dus op handen en knieën kruip ik naar het dichtstbijzijnde mosselbankje. Ik voel me net een drenkeling op een eilandje in een zee van modder.
Zonder die laars zit ik de rest van de week vast in het huisje. Ik heb dus geen keuze en kruip terug naar de plek des onheils. We knielen naast de laars neer en klauwen in de zwarte drek. De zwavelgeur vult onze neuzen en onze handen en armen komen onder het stinkspul te zitten, maar met enige krachtsinspanning weten we mijn laars te bevrijden. Lachend puffen we uit in de modder en dan strompelen we terug naar het huisje.
Terwijl Dagmar het heremietkreeftje introduceert aan de andere beestjes in ons emmer-aquarium, zit ik op de bank. Ik heb wel even genoeg avontuur gehad en overpeins hoe het zou voelen om helemaal in het drijfzand weg te zakken. ‘Ik noem hem Bernhard,’ zegt Dagmar dan, met een wadgidsje in haar hand, ‘Pagurus bernardus, zo heet ie’.
Heremietkreeft Bernhard